peak performance
in tax consultancy

 
Home > Media > Fiscale actualiteiten rondom (niet) inkeren

Fiscale actualiteiten rondom (niet) inkeren

innovativetax_element

Zowel in de praktijk als in de fiscale jurisprudentie blijft de inkeerregeling de gemoederen danig bezighouden. Volgens de Belastingdienst hebben zich in de eerste twee maanden van het jaar 2014 al 1635 Nederlanders met zwart spaargeld gemeld bij de Belastingdienst. Hiermee is een bedrag van enkele tientallen miljoenen aan ontdoken belasting gemoeid.

Wanneer we kijken naar de ontwikkelingen in de fiscale jurisprudentie dan ‘regent’ het uitspraken van gerechtelijke instanties over de vraag of de Belastingdienst de zogenaamde Passenheim criteria correct heeft toegepast en of de Europese vrijheid van kapitaalverkeer dan wel die van diensten van toepassing is wanneer een binnenlands belastingplichtige een bankrekening in Zwitserland aanhoudt. In een dergelijke situatie is de uitleg van de standstillbepaling een bijkomend probleem. Voor binnenlands belastingplichtigen die overwegen om nog vóór 1 juli aanstaande boetevrij in te keren kan het nogal wat uitmaken of de Passenheim criteria wel of niet van toepassing zijn op heimelijk in Zwitserland of elders ondergebracht vermogen.

In deze bijdrage zal aandacht worden besteed aan de actuele ontwikkelingen in de fiscale jurisprudentie, de huidige en komende wetgeving op het gebied van de inkeerregeling en kort aan het wetsvoorstel Wet vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst. De bijdrage wordt afgesloten met een conclusie.

I Passenheim criteria

In de zaak Passenheim-Van der Schoot (hierna: Passenheim) hadden belanghebbenden spaartegoeden in Luxemburg en Duitsland en de hieruit voortvloeiende inkomsten verzwegen. Na opening van zaken te hebben gegeven werden navorderingsaanslagen opgelegd op grond van de verlengde navorderingstermijn (art. 16, lid 4 AWR) Belanghebbenden gingen hiermee niet akkoord en vochten deze aanslagen aan. Het Europese Hof beslist in het Passenheim arrest dat de verlengde navorderingstermijn een in beginsel verboden beperking van zowel het vrije verkeer van diensten als het vrije verkeer van kapitaal vormt. Deze beperking kan echter worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen en de bestrijding van belastingfraude.

Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Passenheim  heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010  regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn (art 16, lid 4 AWR) op een tijdstip waarop de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar is verstreken. Voor buitenlandse inkomens- en vermogensbestanddelen die in een lidstaat van de Europese Unie (EU) of Europese Economische Ruimte (EER) opkomen geldt art 16, lid 4 AWR niet onverkort. Het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel brengt dan mee dat de inspecteur met redelijke voortvarendheid een belastingaanslag vaststelt nadat hij aanwijzingen heeft gekregen dat in het buitenland opgekomen inkomen of vermogen verzwegen is door de belastingplichtige.

Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

  1. het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
  2. het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.

II Zwitserse bankrekening; aanspraak op vrijheid kapitaalverkeer?

Wanneer een ingezetene van Nederland spaartegoeden had in een derdestaat zoals bijvoorbeeld Zwitserland en verzuimd heeft deze spaartegoeden op te nemen in de jaarlijkse box 3 inkomstenbelastingaangifte dan geldt naar Nederlands recht de verlengde navorderingstermijn. Het EU-HvJ heeft in zaak Passenheim weliswaar beslist dat een onverkorte toepassing van de verlengde navorderingstermijn een met het evenredigheidsbeginsel niet te rechtvaardigen inbreuk op het kapitaalverkeer oplevert maar omdat die bepaling al op 31 december 1993 bestond rijst de vraag of de zogenaamde standstillbepaling van art 64 VwEU de belemmering (de toepassing van de verlengde navorderingstermijn) van het kapitaalverkeer eerbiedigt.

Dat is het geval als de belemmerende maatregel verband houdt met directe investeringen (inclusief investeringen in onroerende zaken), vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. Probleem hierbij is dat nergens in het Verdrag voor de werking Europese Unie (hierna: VwEU) het begrip ‘het verrichten van financiele diensten’ is gedefinieerd. Het is dus onduidelijk of het aanhouden van een bankrekening hiermee beoogd is. Ook de nomenclatuur van het kapitaalverkeer  biedt geen uitleg van wat precies onder ‘het verrichten van financiele diensten in de zin van de standstillbepaling moet worden verstaan. Het gevolg van deze onduidelijkheid is dat de besproken vraag in de afgelopen tijd op verschillende wijze werd beantwoord door diverse Rechtbanken en Gerechtshoven. Voor het stellen van prejudiciële vragen werd hierbij vaak doorverwezen naar de Hoge Raad.

De vraag is vervolgens of het aanhouden van een bankrekening in Zwitserland door een in Nederland woonachtige natuurlijke persoon valt onder de vrijheid van diensten dan wel onder de vrijheid van kapitaalverkeer.

Uit jurisprudentie van het Hof  is af te leiden dat er sprake is van kapitaalverkeer wanneer een bepaalde opbrengst onlosmakelijk verbonden is met kapitaalverkeer. Het verstrekken van een lening of het doen van een investering zijn dus te duiden als kapitaalverkeer. Van een dienst in de zin van art. 56 VwEU is sprake bij een verrichting van een grensoverschrijdende dienst die gewoonlijk tegen een vergoeding wordt verricht en er geen sprake is van kapitaalverkeer. Anders dan de vrijheid van kapitaalverkeer heeft de vrijheid van diensten geen werking naar derde landen van buiten de Europese Unie.

Van samenloop tussen de vrijheid van kapitaalverkeer en die van diensten kan sprake zijn indien een Nederlandse belastingplichtige een bankrekening in Duitsland aanhoudt om hiermee in Duitsland geadviseerd door de bank beleggingen te verrichten. Bij samenloop tussen twee vrijheden toetst het Europese Hof analoog aan beide vrijheden. In het arrest Fidium Finanz  gaat het om een in Zwitserland gevestigde kredietverstrekker die via Duitse kredietbemiddelaars bedrijfsmatige kredieten aan Duitse personen wilde verstrekken en overige financiële diensten wilde verlenen zonder vereiste vergunning. Het Europese Hof besliste, nadat eerst was vastgesteld dat zowel sprake was van dienstverlening (de aangeboden financiële verrichtingen) als van kapitaalverkeer (het uitlenen van geld), dat het kapitaalverkeer voortvloeide uit de dienstverlening. De Duitse maatregel werd daarom slechts getoetst aan de vrijheid van dienstverlening. Hierop kon het Zwitserse Fidium Finanz AG als niet ingezetene van de EU geen aanspraak maken.

In de zaak Dijkman-Lavaleije  was de situatie als volgt. Het echtpaar Dijkman, inwoners van België, heeft in 2004 uit (via een bank verrichte) beleggingen interest en dividenden uit Nederland ontvangen. In 2005 enkel dividend. Deze inkomsten zijn in België niet onderworpen aan de bevrijdende roerende voorheffing in België. Daarom is het echtpaar aanvullende personen- en gemeentebelasting in België verschuldigd. Een duidelijk voorbeeld van een beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer volgens het Hof die niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de noodzaak tot waarborging van de doeltreffendheid van fiscale controles. Na te hebben vastgesteld dat naast het kapitaalverkeer (grensoverschrijdende beleggingen) ook de vrijheid van diensten van toepassing is (vanwege de geringe rol van de bank) doch dat dit bijkomstig is aan het vrije kapitaalverkeer beslist het Hof dat de Belgische maatregel aan de vrijheid van kapitaalverkeer moet worden getoetst.  

Idem wat betreft het bepalen van de rangorde tussen de vrijheid van kapitaalverkeer en die van diensten valt uit de huidige jurisprudentie van het Europese Hof ook voor wat betreft de uitleg van de standstillbepaling een bepaalde lijn te ontdekken. De achtergrond van de standstillbepaling ligt er in dat lidstaten hun soevereiniteit op het gebied van kapitaalverkeer van en naar derde landen niet ineens wilden prijsgeven. Daarom werd het hen toegestaan bepaalde kapitaalrestricties te blijven toepassen. Uit rechtspraak van het Europese Hof  is af te leiden dat directe investeringen gericht zijn op de vestiging of de handhaving van duurzame en directe betrekkingen tussen de kapitaalverschaffer en de onderneming waarbij voorondersteld wordt dat de aandeelhouder de mogelijkheid wenst deel te nemen aan het bestuur van of het hebben van (doorslaggevende) zeggenschap over de betrokken vennootschap. In het Haribo arrest  beslist het Hof dat investeringen van minder dan 10% van het aandelenkapitaal niet binnen de werkingssfeer van de standstillbepaling vallen. Na dit arrest kan goed worden verdedigd dat de vrijheid van kapitaalverkeer van toepassing is bij grensoverschrijdende kapitaaldeelnamen van minder dan 10% in bedrijven.

Uit eerdere rechtspraak  van het Europese Hof viel al op te maken dat portfolio investeringen niet gedekt werden door de standstillbepaling. Wanneer aandelen uitsluitend (passief) worden gehouden met het doel om te beleggen, zonder invloed op het bestuur of zeggenschap over de onderneming te willen uitoefenen is sprake van een portfoliobelegging. Of sprake is van een portfoliobelegging of van een directe investering zal van geval tot geval en aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden bekeken moeten worden waarbij een bepaald bezitspercentage van indicatieve, maar niet doorslaggevende betekenis is.

Uit het arrest Trapeza tis Ellados  vloeit voort dat in een dergelijk geval de plicht tot liberalisatie van de eerste categorie kapitaalbewegingen voorgaat op het recht om de tweede categorie kapitaalbewegingen te blijven belemmeren. De standstillbepaling is in dat geval niet van toepassing. Op grond van het vorenstaande zal het Europese Hof naar verwachting beslissen dat de Duitse maatregel in de zaak Wagner-Raith strijdig zal blijken te zijn met de vrijheid van kapitaalverkeer. Het betreft hier een zaak waarbij een (inmiddels overleden) Duitse belastingplichtige inkeert bij de Duitse Belastingdienst voor bij een Liechtensteinse bank aangehouden aandelen in beleggingsfondsen die gevestigd waren op de Kaaimaneilanden. Belastingplichtige wenst alsnog belasting te betalen op basis van de feitelijk genoten opbrengst. De Duitse Belastingdienst stelt dat dit niet kan vanwege de standstillbepaling en omdat de vrijheid van diensten van toepassing is..  

III Wanneer handelt de belastingautoriteit redelijk voortvarend?

Nu naar mijn mening met het bovenstaande is aangetoond dat een binnenlands belastingplichtige voor zijn bijvoorbeeld in Zwitserland heimelijk aangehouden bankrekening aanspraak kan maken op de vrijheid van kapitaalverkeer zonder dat de standstillbepaling dit dwarsboomt is het interessant te kijken naar hoe het Passenheim criterium ‘met redelijke voortvarendheid’ moet worden uitgelegd.

Inmiddels is wel duidelijk uit de jurisprudentie dat een en ander op basis van de feiten en omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld. Om het evenredigheidsbeginsel te dienen gaat het er om dat de belastingautoriteit niet meer tijd dan nodig is gebruikt om aan belastingplichtige een navorderingsaanslag op te leggen vanaf het moment dat de belastingautoriteit beschikte over concrete aanwijzingen over de heimelijke spaartegoeden van belastingplichtige in het buitenland. Startpunt voor de beoordeling van het voortvarendsvereiste is hoe het begrip ‘belastingautoriteit’ moet worden uitgelegd. Onlangs heeft AG Niessen geconcludeerd dat in zijn visie niet alleen de Belastingdienst maar ook de FIOD-ECD als belastingautoriteit in de zin van het Passenheim arrest moet worden gezien . Hij stelt naar mijn mening terecht als wordt gekeken naar art. 3, lid 1, aanhef en onderdeel c2 uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 dat de FIOD-ECD onderdeel uitmaakt van de organisatie van de Belastingdienst en dat het vanuit oogpunt van rechtsbescherming van de belastingplichtigen niet valt uit te leggen waarom een onderzoek naar de fiscale aangelegenheden korter of langer zou mogen duren naar gelang de overheid dit onderzoek door de ene of andere dienst laat uitvoeren. Wanneer onder leiding van een officier van Justitie een strafrechtelijk onderzoek wordt uitgevoerd waarbij de FIOD-ECD voor het eerst over aanwijzingen komt te beschikken dat belastingplichtige over heimelijke spaartegoeden in het buitenland beschikt doet dat aan het vorenstaande niets af. De belastingautoriteit beschikt immers over de aanwijzingen.

AG Niessen komt dan ook tot de conclusie dat de toetsperiode inzake het voortvarendheidsvereiste aanvangt op het moment dat de FIOD-ECD concrete aanwijzingen kreeg over de aanwezigheid van buitenlandse tegoeden (en dus niet vanaf het moment waarop de belastingplichtige is geïdentificeerd welk standpunt de staatssecretaris voorstaat) In zijn arrest van 28 maart 2014 bevestigt de Hoge Raad de conclusie van AG Niessen met de nuance dat de Belastingdienst voor de identificatie van de rekeninghouders over voldoende tijd moet kunnen beschikken en dat ook met een landelijke coördinatie en projectmatige aanpak geruime tijd gemoeid kan zijn.  

In een zaak waarbij op 18 februari 2005 bij de FIOD-ECD informatie binnenkomt over een bankrekening in Luxemburg en 7 maart 2007, de dag waarop door de Belastingdienst voor het eerst met belanghebbende contact wordt opgenomen concludeert AG Niessen dat de feiten bepalen vanaf welk moment de Belastingdienst over aanwijzingen beschikte over het bestaan van een heimelijk buitenlands spaartegoed. Uit de aanwijzing moet een individualiseerbaar vermoeden van verzwijging van inkomsten door de betreffende belastingplichtige voortvloeien. De onderzoeksplicht ten aanzien van de belastingplichtige ontstaat dus wanneer ten aanzien van hem of haar dat vermoeden ontstaat.

Belanghebbende zal moeten stellen dat de Belastingdienst wel over concrete aanwijzingen beschikte en dus voortvarend tot actie had moeten overgaan. Een aanwijzing zou bijvoorbeeld kunnen worden gevonden uit de toepassing (vanaf 1 januari 2005) van de Spaartegoedenrichtlijn. Ook Zwitserland heeft de Europese Spaartegoedenrichtlijn geïmplementeerd. Kern van deze richtlijn is dat woonstaten van spaarders recht hebben om de binnen de EU / Zwitserland genoten rente effectief te belasten en dat de bronstaten verplicht zijn informatie aan te leveren over de door inwoners van andere EU lidstaten in de bronstaten genoten rente-inkomsten. Op deze wijze wordt een bijdrage geleverd dat het gehele wereldinkomen van een inwoner van de EU wordt belast. Voorts vindt er binnen de Europese Unie in toenemende mate automatische uitwisseling van (bank- en inkomens)gegevens plaats tussen de Belastingdiensten.  

In zijn conclusie van 19 december 2013 onderscheidt Niessen drie fasen; die van identificatie, van onderzoek en die van aanslagoplegging. Niessen concludeert uit jurisprudentie dat een tijdspanne voor onderzoek en voorbereiding van ongeveer twee jaar om een geïdentificeerde belastingplichtige te benaderen met een vragenbrief over het buitenlandse spaartegoed redelijk is.  

In zijn arrest  van 27 september 2013 geeft de Hoge Raad voor het eerst concreet invulling aan het criterium van de vereiste voortvarendheid. Het betrof een casus waarin belanghebbende X een bankrekening had bij Kredietbank in Luxemburg waarop verzwegen vermogen stond. De inspecteur maakt op 1 december 2003 zijn voornemen bekend om te gaan navorderen. De navorderingsaanslagen worden vervolgens met dagtekening van 31 juli 2004 opgelegd. De Hoge Raad beslist dat de inspecteur niet de vereiste voortvarendheid in acht heeft genomen vanwege de onverklaarbare vertraging van 6 maanden tussen het moment van het geuite voornemen en het moment waarop daadwerkelijk navorderingsaanslagen worden opgelegd. Hof Den Bosch besliste in een casus waarbij een door de Belastingdienst bij de FIOD gedetacheerde medewerker op 1 maart 2009 alle gegevens voorhanden en gecontroleerd had van een belastingplichtige met een bankrekening in Zwitserland. De FIOD ‘zat stil’ tot 27 juni 2010. Nadien ging de inspecteur aan de slag om navorderingsaanslagen op te leggen. Hof Den Bosch besliste dat de belastingautoriteit niet voortvarend gehandeld had. Dat de FIOD werkte onder leiding van het Openbaar Ministerie doet hier niets aan af.

Voorts oordeelde het Hof dat de verlengde navorderingstermijn een generieke regel is. Ook situaties die niets van doen hebben met bijvoorbeeld directe investeringen kunnen eronder vallen. Nu in de standstillbepaling, die restrictief moet worden uitgelegd, niets is opgenomen over de verlengde navorderingstermijn valt deze bepaling niet onder de standstillbepaling en komt het Hof niet toe aan het beantwoorden van de vraag of een tegoed op een Zwitserse bankrekening valt onder het verrichten van financiele diensten in de zin van art. 64, lid 1 VwEU. De Passenheim criteria zijn dus van toepassing op het Zwitserse banktegoed.  

IV Vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst en inkeerregeling

Het wetsvoorstel Wet vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst is op 30 augustus 2013 bij de Tweede Kamer ingediend. Als het wetsvoorstel tot wet verheven wordt zal het huidige navorderingsregime een drastische wijziging ondergaan. In essentie komt het er op neer dat als er geen sprake is van kwade trouw bij o.a. aanwezigheid van een nieuw feit drie jaar kan worden nagevorderd. Bij kwade trouw (i.e. het opzettelijk onjuist informeren van de Belastingdienst) van belastingplichtige kan altijd worden nagevorderd voor een termijn van twaalf jaar voor zowel binnen- als buitenlandse inkomsten. Aldus lijkt het erop dat het Passenheim arrest zijn belang gaat verliezen. De voortvarendheidseis komt echter wel terug aangezien de inspecteur de navorderingsaanslag binnen twee jaar nadat hij over voldoende aanwijzingen beschikt dat er ten onrechte geen of te weinig belastingen zijn geheven, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot een langere termijn. Het kabinet streeft er naar het nieuwe heffingssysteem voor (voorlopige) aanslagen vanaf 1 januari 2016 in werking te laten treden.
Vooruitlopend op bovenstaand wetsvoorstel heeft de staatssecretaris de inkeerregeling per 1 september 2013 nog één keer versoepeld. Bij besluit van 2 september 2013 biedt de staatssecretaris belastingplichtigen met inkomen of vermogen in / uit het buitenland een laatste kans schoon schip te maken door vóór 1 juli 2014 bij de Belastingdienst in te keren. Tot 1 juli 2014 is een beroep op de inkeerregeling mogelijk zonder het gevolg van een (gematigde) vergrijpboete. Na 1 juli 2014 geldt de oorspronkelijke inkeerregeling weer waarbij bovenop de alsnog verschuldigde belasting een vergrijpboete geheven wordt van effectief 30%. Vanaf 1 juli 2015 zal de vergrijpboete overigens worden verhoogd tot 60% over de alsnog verschuldigde belasting.
Belastingplichtigen met buitenlandse spaartegoeden doen er goed aan gebruik te maken van deze laatste kans nu de bankgeheimen van bijvoorbeeld Zwitserland en Luxemburg hun langste tijd gehad hebben. Door de niet te stoppen tendens naar automatische gegevensuitwisseling tussen de Belastingdiensten van landen binnen en buiten de EU is er voor de notoire zwartspaarder een aanzienlijk risico dat hij/zij vroeg of laat tegen de lamp loopt.  

V Conclusie

Binnenlands belastingplichtigen met buitenlands spaartegoed in Zwitserland of een ander land buiten de Europese Unie die al zijn ingekeerd of wiens spaartegoed door de Nederlandse Belastingdienst was opgespoord hebben een pleitbaar standpunt wanneer zij bij de toetsing van de Passenheim criteria aanspraak wensen te maken op de vrijheid van kapitaalverkeer. Hetzelfde geldt wanneer zij stellen dat de standstillbepaling niet van toepassing is op de door hen aangehouden buitenlandse spaartegoeden.
Wanneer de Belastingdienst niet voortschrijdend heeft gehandeld heeft dat als consequentie dat een opgelegde navorderingsaanslag moet worden vernietigd.
Belastingplichtigen met heimelijke buitenlands spaartegoeden doen er goed aan om de laatste ‘vergrijpboetevrije’ kans voor 1 juli aanstaande te benutten.

Voor voetnoten en bronvermelding zie PDF document bovenaan deze pagina.

Drs Erik Jansen is belastingadviseur bij Innovative Tax in Nijmegen

  • Verschenen op: mei/juni 2014
  • Verschenen in: Belastingmagazine

Terug

Contact opnemen met Innovative Tax

U wilt meer weten over "Fiscale actualiteiten rondom (niet) inkeren"?
Of u heeft vragen, neem contact met ons op. Wij maken graag tijd voor u.